tien
|
vijf
|
het meisje
|
de naam
|
de dochter
|
het jaar
|
ik ga naar; ik ga naar binnen
|
ik ga
|
verspreid over {+ acc.}
|
ik wil; ik wil liever
|
ik oefen; ik train
|
naar; naar ... toe{+ acc.}
|
ik ga naar buiten
|
ik word;ik ontsla{them.aor.v. γιγνομαι}
|
de atleet
|
van hem; van haar; van het
|
binnen
|
noodzakelijk
|
de avond
|
ik werk {impf. εἰργαζομην}
|
de slavin
|
ik ga slapen; ik ga naar bed
|
ik span me in; ik word moe; ik ben ziek
|
groot
|
dezelfde
|
vaak; dikwijls
|
de vriend
|
ik verlaat; ik laat achter
|
de jongen; de jongeman
|
de droom
|
ik word wakker
|
en speciaal; en vooral
|
veel
|
|
nooit
|
ik bedenk me
|