μόλις ἥκω δακρύω
χαίρω ὁ δαίμων / δαίμονος

ὁ δαίμων / δαίμονος

ἡ πόλις
ζητέω ἐκεῖ ἡ ὥρα
ἐν νῷ ἔχω διά + gen. κωλύω
ὁ ξένος τίνες; mv πόθεν;
διὰ τί; αὔριον τὸ ἱερόν
ἐπειδή οὐκέτι
ik huil ik kom / ik ben gekomen ternauwernood / met moeite
de stad de god

de godheid

ik verheug me / ik ben blij
het uur daar ik zoek
ik houd tegen / ik verhinder door … heen / door middel van ik ben van plan
waarvandaan? Wie? de gast(vriend) / vreemdeling
het heiligdom / de tempel morgen waarom?
niet meer / niet langer toen / nadat