Oudgrieks : Nederlands οὖν = dan; nu; dus ἀνδρεῖος = dapper ἡ βασίλεια = koningin μάλα = erg; zeer καλός = mooi τὸ δῶρον = geschenk; cadeau φίλος = geliefd θαυμάζω = bewonderen; zich verwonderen φιλέω = houden van σύ = jij; u ἑγώ = ik ὅτι = dat; omdat ἑθέλω = willen; bereid zijn ἐπιθυμέω = verlangen te / om; verlangen te; verlangen om ἐπί = op...af; naar μέλλω = op het punt staan om; van plan zijn; zullen αἰτέω = (iemand) vragen (om); iemand vragen om; vragen om λέγω = zeggen ὥσπερ = zoals σός, σή, σόν = jouw / uw; jouw; uw αὐτήν = haar πέμπω = sturen; zenden ἥκω = komen; gekomen zijn σέ, σε = jou / u; jou; u λύω = losmaken ὁ ξένος = vreemdeling κακός = slecht τὸ ἔργον = werk; daad δή = dan; dus τί: = wat?; waarom? ἐνθάδε = hier(heen); hierheen; hier ἐμός, ἐμή, εμόν = mijn ἀεί = altijd κελεύω = bevelen; verzoeken; vragen om ἐμέ, με = mij; me παρέχω = verschaffen; geven ἄγω = brengen; leiden λείπω = (ver)laten; verlaten; laten αὐτόν = hem ὕστερον = later μέν = volgende zin begint met δέ (μέν blijft onvertaald)