Oudgrieks : Nederlands ὁ θανατος = de dood ἡ ἐλευθερια = vrijheid μετα = (samen) met τυγχανω = krijgen; treffen; bereiken ἐκ = uit μετεχω = deelhebben aan; deelnemen aan ἡ φυγη = vlucht ἱερος = heilig; gewijd aan ἐκβαινω = gaan uit ἐπι = op ὁ ὀινος = wijn ἐαυτον = zichzelf ἐπιθυμεω = verlangen naar; begeren νομιζω = beschouwen als; vinden αἰτιος = verantwoordelijk voor; schuldig aan ὁ 'ηλιος = zon ὁ 'υπνος = slaap πλην = behalve ἀυθις = opnieuw; weer ἡ φονη = stem ἀνευ = zonder ἀναβαινω = omhoog gaan; beklimmen βλεπω = kijken ὁ ὐιος = zoon κατεχω = in zijn macht hebben; vasthouden; beheersen δακρυω = huilen ἀποστερεω = beroven van ὁ βιος = leven μετα ταυτα = na dit; daarna ἀπο = vanaf πιπτω = Vallen ἀποθνηισκω = sterven τις; = wie?; wat?; welke? ἡ ἀιτία = oorzaak ἡ συμφορα = gebeurtenis; ongeluk περι = om; over φροντιζω = zich bekommeren om