Oudgrieks : Nederlands εἰσβαίνω = ingaan; komen in ὁμοῖος = gelijk aan; gelijkend op τάχα = snel, spoedig τᾶυτα = dit; dat θάπτω = begraven ὁ νεκρός = lijk; dode τι = iets(zelfst); enige(bijv) τὸ σῶμα = lichaam ὁ πατήρ = vader σοῦ, σου = (van)jou; jouw τρέφω = voeden; opvoeden σύνειμι = samenzijn met; omgaan met ἐμοῦ, μου = (van)mij, mijn ἡ ψυχή = ziel; geest; schim; leven ἡ χθών = aarde; grond καταβαίνω = naar beneden gaan, afdalen ὁ ἀνήρ = man ἡ γυνή = vrouw ἄρχω = beginnen met πάντες = alle(n) ὁ ἡγεμών = leider; aanvoerder λυπέω = kwellen; verdriet doen πρῶτος = eerste ἡ μήτηρ = moeder ἡ ὀικία = huis καταλείπω = achterlaten ὁ φύλαξ = wachter; bewaker διαφθείρω = te gronde richten; vernietigen ὁ / ἡ παῖς = kind(zoon, dochter); slaaf τὸ ὄνομα = naam ἤ = of ῥίπτω = werpen ὁ σωτἠρ = redder ὁ ἀδελφός = broer ἡ χείρ = hand; arm πάρειμι = aanwezig zijn τις, τινος = [Iemand], iets(zelfst); een of ander(e)(bijv); enkele(n), sommige(n)(mv)