εἰσβαίνω ὁμοῖος τάχα
τᾶυτα θάπτω ὁ νεκρός
τι τὸ σῶμα ὁ πατήρ
σοῦ, σου τρέφω σύνειμι
ἐμοῦ, μου ἡ ψυχή ἡ χθών
καταβαίνω ὁ ἀνήρ ἡ γυνή
ἄρχω πάντες ὁ ἡγεμών
λυπέω πρῶτος ἡ μήτηρ
ἡ ὀικία καταλείπω ὁ φύλαξ
snel, spoedig gelijk aan; gelijkend op ingaan; komen in
lijk; dode begraven dit; dat
vader lichaam iets(zelfst); enige(bijv)
samenzijn met; omgaan met voeden; opvoeden (van)jou; jouw
aarde; grond ziel; geest; schim; leven (van)mij, mijn
vrouw man naar beneden gaan, afdalen
leider; aanvoerder alle(n) beginnen met
moeder eerste kwellen; verdriet doen
wachter; bewaker achterlaten huis
διαφθείρω ὁ / ἡ παῖς τὸ ὄνομα
ῥίπτω ὁ σωτἠρ
ὁ ἀδελφός ἡ χείρ πάρειμι
τις, τινος

τις, τινος

naam kind(zoon, dochter); slaaf te gronde richten; vernietigen
redder werpen of
aanwezig zijn hand; arm broer
Iemand

Iemand, iets(zelfst); een of ander(e)(bijv); enkele(n), sommige(n)(mv)