ἀφικνέομαι ἔρχομαι ἡ θυγάτηρ
ἡ κόρη παρακελεύομαι τὸ ἱματιον
ἐπιλανθανομαι κεῖμαι ἀναγκαῖος
ἀναγκαῖόν ἐστι

ἀναγκαῖόν ἐστι

γαμέομαι βούλομαι
ἐγείρομαι παρά

παρά

ὁ ποταμός
ἄπειμι δύναμαι παρασκευάζω
αἰδέομαι διαλέγομαι οὗtos
ἀνίσταμαι ὁ λέων φαίνω
φαίνομαι γυμνος ἵσταμαι
γίγνομαι οὔπω / οὔ...πω τοιοῦτος, τοιαύτη, τοιοῦτο
dochter gaan; komen (aan)komen(in);bereiken
mantel aansporen meisje
noodzakelijk; onvermijdelijk liggen vergeten
Willen trouwen het is noodzakelijk, onvermijdelijk

het is noodzakelijk, onvermijdelijk

rivier naar

bij / naar

wakker worden
klaarmaken, gereedmaken kunnen afwezig zijn; verwijderd zijn
deze; die spreken met; een gesprek voeren met; discussiëren zich schamen voor(+inf); ontzag hebben voor(+acc)
tonen; laten zien leeuw opstaan
gaan staan, blijven staan naakt; onbedekt verschijnen
zodanig nog niet geboren worden; ontstaan; worden(als kww); gebeuren
ἡ αἰδώς ἅπτομαι ἄθλιος
πάσχω ὁ πόντος ἐπίσταμαι
ἡ ἐστής ἡγέομαι ἡ εὐτυχία
ἀποκρίνομαι νέμω ἀγαθός
χρή εἴτε...εἴτε ἐπεί, ἐπαιδή
ἡμέτερος φοβέομαι θεραπεύω
λούω λούομαι ὁράω
ἐμαυτόν, ἐμαυτήν παρά

παρά

ἡ χάρις
κάθημαι θεάομαι ἐγείρω
ongelukkig aanpakken; vastpakken schaamte; gêne; respect; ontzag
weten; kennen; kunnen(+inf) zee lijden; te verduren hebben; ondervinden; ervaren
succes; geluk; voorspoed leiden; voor(op)gaan kleding
goed verdelen, toedelen antwoorden
toen, nadat(+verl. tijd); aangezien, nu(voegwoord) of...of; hetzij...hetzij het is nodig dat
verzorgen bang zijn(voor); vrezen ons; onze
zien zich wassen wassen
charme; gunst; dank bij

bij / naar

mijzelf
(op)wekken; wakker maken; aanmoedigen bekijken; beschouwen zitten