Spaans : Nederlands la vivienda [del] vecino = de woning [van de] buurman No estás [sola] = Je bent niet [alleen] [esto] que tengo en mis manos = [dit] wat ik in mijn handen heb he terminado [todo] = ik heb [alles] afgemaakt [toda] mentira es una traición. = [iedere] leugen is verraad. [ya] terminé mi trabajo por hoy. = ik heb mijn werk voor vandaag [al] af. ¡[vamos]! = [kom op] / we gaan nos [vamos] = we gaan [muy] inteligente = [zeer] intelligent [hay] montañas bonitas = [er zijn] mooie bergen encontrar [algo] = [iets] zoeken [tengo] dos ojos. = [ik heb] twee ogen. Acepto [tu] reto. = Ik accepteer [jouw] uitdaging. estás [loco] = jij bent [gek] [nada] me hará cambiar de opinión. = [niets] zal me van mening doen veranderen. Hazlo [como] tú sabes. = Doe het [zoals] jij het weet. Hablas [como] tu madre. = Je praat net [als] je moeder. [como] no te mejores... = [omdat] je nog niet beter bent... [buena] persona = [goed] persoon [buenos] modales = [goede] manieren ¡Qué [bueno]! Cuéntanos otro chiste de esos. = Wat [grappig], vertel ons nog een van die moppen! ¿Salimos esta noche? [bueno]. = Gaan we vanavond uit? [prima].