Spaans : Nederlands La familia aceptó [el favor] del gobierno = De familie aanvaardde [de hulp] van de regering el [tiempo] de las lluvias = de regen[tijd] Tu [quieres] un baño = Je [wil] een bad Es todo un [señor] = Hij is een echte [heer] [usted] va por el buen camino = [u] bent op de goede weg tenemos [mucho] que aprender = we hebben nog [veel] te leren [tenemos] mucho que aprender = [we hebben] nog veel te leren Mi hermano [va] a pescar cada día libre = Mijn broer [gaat] elke vrije dag vissen Es [mejor] que vengas rápido = Het is [beter] dat je snel komt [mi] pobre corazón sufre = [mijn] arme hart lijdt [estar] agitado = opgewonden [zijn] Él es un [hombre] muy bueno = Hij is een hele goede [man] lo [siento] = Het [spijt me] el conocimiento es [poder] = kennis is [macht] Lleva una [vida] muy ajetreada = Hij leidt een heel druk [leven] Actúas [sin] reflexión = Je handelt [zonder] na te denken Los alumnos ya están [ahí] = De leerlingen zijn al [daar] [ver] volar un pájaro = een vogel [zien] vliegen El libro está [sobre] el sillón = Het boek ligt [op] de fauteuil invitar a [alguien] = [iemand] uitnodigen