Spaans : Nederlands un día [claro] = een [lichte] dag un [claro] error = een [duidelijke] vergissing [desde] ahora llegaré temprano = [vanaf] nu zal ik op tijd komen ¿Estás [seguro]? = Weet je het [zeker]? seguro = [veilig] / betrouwbaar / zeker el [mundo] de la ciencia = de [wereld] van de wetenschap La casa [donde] vivo está lejos = Het huis [waar] ik woon is ver weg ¡[fuera]! ¡No te soporto más! = [eruit]! Ik kan je niet meer verdragen! [después] del día, viene la noche = [na] de dag komt de nacht Él tenía tres [hijos] = Hij had drie [zoons] [amigos] de la infancia = [vrienden] van de kindertijd levantarse temprano por la [mañana] = ´s [ochtends] vroeg opstaan Tengo exámenes [mañana] = Ik heb [morgen] examens Te he estado guardando un [sitio] = Ik heb een [plaats] voor je bewaard Tiene un [tipo] esbelto = Hij heeft een slank [figuur] Tengo muchas [cosas] en que pensar = Ik heb veel [dingen] waar ik aan moet denken tener [paciencia] = [geduld] hebben alimentos en mal [estado] = levensmiddelen in slechte [staat] bicicleta [nueva] = [nieuwe] fiets [mujer] independiente = onafhankelijke [vrouw]