Spaans : Nederlands el barrio = de wijk vivir = leven / wonen descubrir = ontdekken poco a poco = langzamerhand ésta es = dat is éstas son = dat zijn la avenida = de laan / de boulevard cerca = dichtbij / vlakbij la academia de danza = de dansschool aprender = leren el baile español = de Spaanse dans el baile = de dans ¿Y qué? = En wat dan nog? vale = oké / dat is goed ¡oye! = hey! / zeg! ¿dónde? = waar? la esquina = de (straat)hoek la hamburguesería = de hamburgertent a veces = soms comer = eten pues sí = natuurlijk / ja ¡Basta ya! = Nu is het genoeg! ¡Basta! = Genoeg! el estadio = het stadion leer = lezen la revista = het tijdschrift escribir = schrijven el e-mail = de e-mail el papá = papa la plaza = het plein ver = zien tomar un helado = een ijsje eten tomar = nemen / eten / drinken el helado = het ijs / het ijsje la horchata = zoete drank van amandelmelk ¡Qué rico! = Wat lekker! ¡Qué ...! = Wat ...! ¿quiénes? = Wie? los padres = de ouders creer = geloven el comedor = de kantine el resumen = samenvatting