su(s) la cosa el piso
el médico

la médica / el médico

la médica

la médica / el médico

el hospital
cerca de llegar a casa llegar (a)
a el compañero

la compañera / el compañero

la compañera

la compañera / el compañero

estar el móvil ¡ay!
otra vez seguro que tu
la chaqueta como así
menos por favor necesitar
el salón tampoco mirar
de flat / de woning het ding / de zaak zijn / haar / uw / hun
het ziekenhuis de arts

de arts

de arts

de arts

aankomen (op / bij) thuiskomen dicht bij
de partner

de partner

de partner

de partner

naar / aan
ach! de mobiele telefoon zijn / zich bevinden
je / jouw ongetwijfeld / vast nog een keer / alweer
zo / op die manier zoals de jas
nodig hebben alsjeblieft / alstublieft minder
kijken ook niet de woonkamer
por un montón de el cedé
debajo de el sillón todavía
tus

tus / tu

la cocina
ya casi la hora de comer
¡A comer! ¡A comer, que ya es tarde! tarde
después juntos

juntas / juntos

juntas

juntas / juntos

el baño ¡ay no!
de cd een hoop / een heleboel door
nog / nog steeds de leunstoel onder
de keuken ja je / jouw

je / jouw

de etenstijd bijna al
(te) laat Kom eten, het is al laat! Aan tafel!
samen

samen

samen

samen

daarna
nee toch! de badkamer