Spaans : Nederlands
el regalo = het cadeau
la invitación = de uitnodiging
la fiesta = het feest
el cumpleaños = de verjaardag
nuestro = ons / onze
el sábado = de zaterdag / op zaterdag
hasta el sábado = tot zaterdag
No faltes. = Mis het niet.
hum = hmm
a ver = eens kijken
tres = drie
dos = twee
seis = zes
difícil = moeilijk
porque = omdat
la actividad = de bezigheid / de activiteit
favorito = lievelings-
la película = de film
tocar la guitarra = gitaar spelen
tocar = spelen
la guitarra = de gitaar
tener una idea = een idee hebben
tener = hebben
comprar = kopen
la entrada = het toegangskaartje
bonito = mooi
el problema = het probleem
no tener ni idea = geen idee hebben
¿por qué? = waarom?
el lápiz = het potlood
el lápiz de color = het kleurpotlood
el color = de kleur
tener … años = … jaar oud zijn
el año = het jaar
cuatro = vier
Es verdad. = Dat is waar.
la verdad = de waarheid
¿Cuántos años tiene …? = Hoe oud is …?
once = elf
cumplir … (años) = … (jaar oud) worden
doce = twaalf
interesante = interessant
el fútbol = het voetbal
estupendo = geweldig / schitterend
para ti = voor jou
ser muy amigos = goed bij elkaar passen
¿de qué? = waarover?
vuestro = jullie
los deberes = het huiswerk
el pastel de cumpleaños = de verjaardagstaart
el pastel = de taart / het gebak
tener razón = gelijk hebben
preparar = voorbereiden / bereiden
la piñata = piñata