el primer día el primer(o) la primera
el insti(tuto) el coche ir en coche
ir en bici No te preocupes. el camino
el pie a pie ir a pie
el señor la señora disculpar
usted cruzar seguir
todo recto coger el segundo

la segunda / el segundo

la segunda

la segunda / el segundo

a la derecha (de) a la izquierda (de)
unos

unas / unos

unas

unas / unos

lejos
het eerste / de eerste de eerste / het eerste de eerste dag
met de auto gaan de auto de middelbare school
de weg Maak je geen zorgen. met de fiets gaan
te voet gaan te voet de voet
zich excuseren de mevrouw de meneer
volgen oversteken u
de / het tweede

de / het tweede

nemen (helemaal) rechtdoor
links / aan de linkerkant rechts / aan de rechterkant de / het tweede

de / het tweede

ver (weg) enkele / een paar

enkele / een paar

enkele / een paar

enkele / een paar

hay que el bus

el autobús / el bus

el autobús

el autobús / el bus

¡Qué va! el semáforo ve!
¿Está claro? ¡Creo que sí! el portero
esperar por poco el aula
de bus

de bus

de bus

de bus

je moet
ga! het verkeerslicht Welnee! / Nee joh!
de portier / de conciërge Ik geloof van wel! Is het duidelijk?
het klaslokaal bijna niet / nauwelijks wachten / verwachten