Spaans : Nederlands el pueblo = het dorp el tiempo = het weer / de tijd Hace buen tiempo. = Het is goed weer. Hace mal tiempo. = Het is slecht weer. Hace sol. = De zon schijnt. detrás (de) = achter (aan) ¡Qué calor hace! = Wat is het warm! ¡Qué frío hace! = Wat is het koud! Hace calor. = Het is warm. Hace frío. = Het is koud. el calor = de hitte / de warmte el frío = de kou llover = regenen la nube = de wolk la tormenta = het onweer / de storm faltar = ontbreken / duren la torre = de toren la iglesia = de kerk pasar = gaan door / gaan langs / gebeuren ¿Qué le pasa? = Wat is er met hem / haar? si = of la pausa = de pauze estar mal = zich slecht voelen doler = pijn doen estar enfermo = ziek zijn tener calor = het warm hebben tener frío = het koud hebben el dolor = de pijn el dolor de cabeza = de hoofdpijn terrible = verschrikkelijk / heel erg la pierna = het been seguir = verdergaan / doorgaan ir a buscar = ophalen / opzoeken el cielo = de hemel el horizonte = de horizon el árbol = de boom el bosque = het bos arriba = boven abajo = onder / beneden