el pueblo el tiempo Hace buen tiempo.
Hace mal tiempo. Hace sol. detrás (de)
¡Qué calor hace! ¡Qué frío hace! Hace calor.
Hace frío. el calor el frío
llover la nube la tormenta
faltar la torre la iglesia
pasar ¿Qué le pasa? si
la pausa estar mal doler
estar enfermo tener calor tener frío
Het is goed weer. het weer / de tijd het dorp
achter (aan) De zon schijnt. Het is slecht weer.
Het is warm. Wat is het koud! Wat is het warm!
de kou de hitte / de warmte Het is koud.
het onweer / de storm de wolk regenen
de kerk de toren ontbreken / duren
of Wat is er met hem / haar? gaan door / gaan langs / gebeuren
pijn doen zich slecht voelen de pauze
het koud hebben het warm hebben ziek zijn
el dolor el dolor de cabeza terrible
la pierna seguir ir a buscar
el cielo el horizonte el árbol
el bosque arriba abajo
verschrikkelijk / heel erg de hoofdpijn de pijn
ophalen / opzoeken verdergaan / doorgaan het been
de boom de horizon de hemel
onder / beneden boven het bos