Spaans : Nederlands ¡Ha tenido suerte! = Hij / zij heeft geluk gehad! la suerte = het geluk tener suerte = geluk hebben mientras = terwijl el grupo = de groep el socorrista = (eerste) hulpverlener / EHBO'er el grupo de socorristas = het eerste hulpteam los primeros auxilios = de eerste hulp / EHBO cuando = wanneer / als no … nadie = niemand la llave = de sleutel la nevera = de koelkast el vendaje = het verband impresionante = indrukwekkend la muleta = de kruk / de steun sonreír = (glim)lachen no … nada = niets torcer = verstuiken / verzwikken la derecha / [el derecho] = de / het rechter- [la derecha] / el derecho = de / het rechter- avisar = waarschuwen / iets laten weten dejar = achterlaten todavía no = nog niet el mensaje = het bericht No sé qué hacer. = Ik weet niet wat ik moet doen. No pasa nada. = Het geeft niet.  Niets aan de hand. pasar la noche = de nacht doorbrengen el sitio = de plek dormir = slapen montar = opzetten / opbouwen la tienda de campaña = de tent el jardín = de tuin no … nunca = (nog) nooit fuera = buiten sonar = klinken / gaan (van telefoon) asustarse = bang worden / bang zijn esta mañana = vanmorgen / deze ochtend el accidente = het ongeluk ¡Vaya ...! = Wat een ...! echar una bronca a = iemand op zijn kop geven la bronca = de heibel / de herrie imprudente = onvoorzichtig