Spaans : Nederlands Una exposición = een tentoonstelling la exposición = de tentoonstelling / de expositie animarse = zich vermaken ¡Anímate! = Kom op! conocer = (leren) kennen el programa = het programma la inauguración = de opening / de inwijding la lectura = de lezing el cuento = het verhaal / het sprookje centroamericano = Midden-Amerikaans la merienda = het tussendoortje / het vieruurtje desde hace = sinds la asociación juvenil = de jongerenvereniging la colmena = de bijenkorf estar lleno (de) = vol zijn (met) la actividad = de activiteit la reunión = de bijeenkomst / de vergadering a partir de = vanaf significar = betekenen traer = meenemen / halen el pedacito = het stukje colgar = hangen / ophangen / uploaden por toda la sala = door de hele zaal la sala = de zaal llevar = brengen / meenemen junto a = naast ahí = daar aquel = dat / die (daar) [aquella] / aquel = dat / die (daar) vender = verkopen el traje típico = de klederdracht la gente = de mensen la fiesta nacional = de nationale feestdag antes de = voor las historias = de verhaaltjes / de smoesjes el mundo = de wereld ni por todo el dinero del mundo = voor geen goud pedir = verzoeken / vragen / eisen el favor = de gunst ¡Hazlo por mí! = Doe het voor mij! ¡Déjame en paz! = Laat me met rust!