Spaans : Nederlands
el biólogo = de bioloog
la bióloga = de biologe
el parque nacional = het nationaal park / het natuurgebied
el grupo de teatro = de theatergroep
el teatro = het theater
el actor = de acteur
la actriz = de actrice
el futuro = de toekomst
propio = eigen
el jefe = de chef / de baas
la jefa = de cheffin / de bazin
el fotógrafo = de fotograaf
la fotógrafa = de fotografe
pobre = arm
enseñar = bijbrengen / onderwijzen
tomar fotos = foto's nemen
útil = nuttig / handig
el jugador = de speler
la jugadora = de speelster
el baloncesto = het basketbal
los Estados Unidos = de Verenigde Staten
la medicina = het medicijn / de Geneeskunde
el científico = de wetenschapper
la científica = de wetenschapster
descubrir = ontdekken
la vacuna = het vaccin
contra = tegen
la malaria = de malaria
el dibujante = de tekenaar
la dibujante = de tekenares
el dibujante de cómics = de striptekenaar
la dibujante de cómics = de striptekenares
el dibujo = de tekening
la entrenadora / [el entrenador] = de trainer
[la entrenadora] / el entrenador = de trainer
profesional = professioneel / beroeps-
trabajar como = werken als
la universidad = de universiteit
la química / [el químico] = de chemicus / de scheikundige
[la química] / el químico = de chemicus / de scheikundige
dibujar = tekenen
la programadora informática / [el programador informático] = de computerprogrammeur
[la programadora informática] / el programador informático = de computerprogrammeur
la profesión = het beroep