Spaans : Nederlands a la salida del instituto = bij het uitgaan van de school ¡Hombre! = Man! el hombre = de man anteayer = eergisteren algún = een alguno / [alguna] = een / iemand [alguno] / alguna = een / iemand ningún = geen ninguno / [ninguna] = geen / niemand [ninguno] / ninguna = geen / niemand el lado = de kant / de zijde por ningún lado = nergens como = aangezien / omdat anoche = gisteravond ni = helemaal niet llorar = huilen caerse = vallen empujar = duwen poner = leggen / zetten quitar = wegnemen / afpakken los demás = de anderen / de rest echarse a reír = in lachen uitbarsten reír (de) = lachen (om) rubio = blond rizado = gekruld delgado = slank el monedero = de portemonnee agresivo = agressief ponerse agresivo = agressief worden dar vergüenza a = schamen pegar = slaan solo = zelf / vanzelf echarse a llorar = in tranen uitbarsten ¡Déjate de cuentos! = Hou toch op! / Klets niet! la fama = de beroemdheid / de faam largarse = ophoepelen / 'm smeren defenderse = zich verdedigen ¡Panda de golfos! = Stelletje idioten! pensarse = nadenken meterse con = lastigvallen