Spaans : Nederlands ¿Qué tal, che? = hé, hoe is 't? ¡che! = hé! / joh! la fecha = de datum el asunto = de betreftregel el mismo = [dezelfde / hetzelfde] m la misma = [dezelfde / hetzelfde] v vos = jij en vez de / [en lugar de] = in plaats van [en vez de] / en lugar de = in plaats van el pulóver = de trui normal = normaal normalmente = normaal gesproken el invierno = de winter el contrario = het tegendeel al contrario que = in tegenstelling tot el asado = gegrild vlees / de barbecue argentino = Argentijns enorme / [inmenso] = enorm el metro = de meter el ancho = de breedte probablemente = waarschijnlijk ancho = breed el obelisco = de obelisk [enorme] / inmenso = enorm quedarse con la boca abierta = daar valt de mond van open la boca = de mond el subte = de metro / de ondergrondse ir de compras = winkelen perderse = verdwalen fácilmente = makkelijk / eenvoudig el millón = het miljoen prácticamente = praktisch / nagenoeg tranquilamente = rustig sino = maar el mar = de zee el puerto = de haven el zoológico = de dierentuin la barca = de boot ir en barca = varen / met de boot gaan el lémur = de maki Me parece bien. = Dat lijkt me goed. Me parece mal. = Dat lijkt me slecht. convencer = overtuigen / overhalen ¿para qué? = waarvoor? desde = sinds el vuelo = de vlucht durar = duren el fin del mundo = het eind van de wereld esquiar = skiën la nieve = de sneeuw el viento = de wind torcido = krom / scheef el pingüino = de pinguïn entenderse = elkaar begrijpen estupendamente = fantastisch / geweldig precioso = schattig Nos vemos. = We zien elkaar. / Tot gauw.