Spaans : Nederlands despertarse = wakker worden por culpa de = door toedoen van / door el gallo = de haan dar de comer a = te eten geven la gallina = de kip medio dormido = half in slaap el gallinero = het kippenhok el escándalo = het kabaal el botón = de knop bajar = zachter zetten el volumen = het volume la única / [el único] = de enige [la única] / el único = de enige la arepa = het maisbroodje los papás = de ouders justo = precies / net es casi imposible que = het is bijna onmogelijk dat desordenado = slordig / rommelig pelear = ruziemaken dudo que = ik betwijfel of ¡Me da una envidia! = Ik ben zo jaloers! El tiempo pasa volando. = De tijd vliegt. mojarse = nat worden el barro = de modder los chinos = de kinderen la empanada de frijol = deegpastei gevuld met bonen la tarea = het huiswerk el bombillo = de gloeilamp se va la luz = de stroom valt uit la voz = de stem la papelería = de kantoorboekhandel estropearse = bederven por suerte = gelukkig conseguir = krijgen / verkrijgen / bereiken darse cuenta de = beseffen / merken recoger = afhalen / ophalen