Spaans : Nederlands el diario = het dagboek / het logboek el rey = de koning la reina = de koningin financiar = financieren / betalen hacerse realidad = werkelijkheid worden la realidad = de werkelijkheid / de realiteit la carabela = de karveel la parada = de halte / de tussenstop las provisiones = de voorraad tanto = zoveel dejar = verlaten el marinero = de zeeman / de matroos joven = jong el monstruo = het monster / het gedrocht ¡Tierra! (a la vista) = Land! (in zicht) la primera / [el primero] = de eerste [la primera] / el primero = de eerste lamentablemente = helaas dudar que = betwijfelen / twijfelen dat acabarse = opraken tener miedo de que = bang zijn dat querer que = willen dat el final = het einde desesperado = wanhopig la costa = de kust hermoso = mooi / prachtig el ser = het wezen humano = menselijk el ser humano = de mens