Spaans : Nederlands
el inmigrante = de immigrant
la inmigrante = de immigrante
emigrar (a) = emigreren (naar)
el colombiano = de Colombiaan
la colombiana = de Colombiaanse
un par de años = een paar jaar
sentirse = zich voelen
doblemente = dubbel
extranjero = buitenlands
el novio = de (vaste) vriend
la novia = de (vaste) vriendin
el catalán = de Catalaan
la catalana = de Catalaanse
integrarse = integreren
por completo = volledig
matricularse (en) = zich inschrijven (voor)
el marroquí = de Marokkaan
la marroquí = de Marokkaanse
ahorrar = sparen
el contrato de trabajo = de arbeidsovereenkomst
crecer = opgroeien
el chino = het Chinees / [de Chinees]
la china = de Chinese
el chino = [het Chinees] / de Chinees
la mezcla = de mengeling
el rollito de primavera = de loempia
la primavera = de lente
el barcelonés = de inwoner van Barcelona
la barcelonesa = de inwoonster van Barcelona
el andaluz = de Andalusiër
la andaluza = de Andalusische
fuera de = buiten
fluidamente = vloeiend
jubilado = gepensioneerd