Spaans : Nederlands en = in ¿dónde? = waar? y = en vivir = wonen, leven qué clase = wat voor soort el pájaro = de vogel un loro = een papegaai también = ook el amigo = de vriend el caballo = het paard el elefante = de olifant el toro = de stier ¿Dónde vives? = Waar woon je? ¿Dónde vive tu abuelo? = Waar woont jouw opa? Vivo en Ámsterdam. = Ik woon in Amsterdam. Ana vive en Madrid. = Ana woont in Madrid. ¿Vives en España? = Woon je in Spanje? No es un pájaro. = Het is geen vogel. No vivo en Holanda. = Ik woon niet in Nederland. ¿Vive en España? = Woont hij in Spanje? No, no vive en España. = Nee, hij woont niet in Spanje. No, vive en Portugal. = Nee, hij woont in Portugal.