Spaans : Nederlands estar = zich bevinden/zijn/zitten estoy = ik bevind me/ben estás = jij bevindt je/bent está = hij bevindt zich/is estamos = wij bevinden ons/zijn estáis = jullie bevinden je/zijn están = zij bevinden zich/zijn Estoy en el bar. = Ik ben in de bar. Está en casa. = Hij is thuis. Estamos juntos. = Wij zijn samen. yo = ik tú = jij él = hij ella = zij nosotros/as = wij vosotros = jullie ellos = zij mannen ellas = zij vrouwen la casa = het huis con = met con él = met hem buscar = zoeken buscarla = haar zoeken ahora mismo = nu meteen ya = al muy = erg tarde = laat llamarla = haar bellen llamar a = opbellen la = haar junto con = samen met volver = terugkeren volver a casa = thuiskomen aquí = hier ni idea = geen idee otro caballo = een ander paard pero = maar la araña = de spin el domingo = zondag el lunes = maandag el martes = dinsdag el miécoles = woensdag el jueves = donderdag el viernes = vrijdag el sábado = zaterdag los domingos = zondags/elke zondag hacer = ik maak/doe hago = jij maakt/doet hace = hij maakt/doet hacemos = wij maken/doen hacéis = jullie maken/doen hacen = zij maken/doen ?Qué haces? = Wat doe je? Hago una tarta. = Ik maak een taart. ?Qué hacen el viernes? = Wat doen zij vrijdag? la primavera = de lente el verano = de zomer el otoño = de herfst el invierno = de winter el tiempo libre = de vrije tijd el cine = de bioscoop practicar = beoefenen el deporte = de sport clase de salsa = salsa-les juego (al) = ik speel deportista = sportief el hombre = de man por la mañana = 's morgens el pueblo = het dorp hacer las compras = boodschappen doen el paisaje = het landschap la piscina = het zwembad Nada como un pez. = Hij zwemt als een vis. los Andes = het Andesgebergte tocar el piano = piano spelen la guitarra = de gitaar la noche = de avond por la noche = 's avonds escuchar = luisteren cocinar = koken leer = lezen