estar estoy estás
está estamos estáis
están Estoy en el bar. Está en casa.
Estamos juntos. yo
él ella nosotros/as
vosotros ellos ellas
la casa con con él
buscar buscarla ahora mismo
ya muy tarde
jij bevindt je/bent ik bevind me/ben zich bevinden/zijn/zitten
jullie bevinden je/zijn wij bevinden ons/zijn hij bevindt zich/is
Hij is thuis. Ik ben in de bar. zij bevinden zich/zijn
jij ik Wij zijn samen.
wij zij hij
zij vrouwen zij mannen jullie
met hem met het huis
nu meteen haar zoeken zoeken
laat erg al
llamarla llamar a la
junto con volver volver a casa
aquí ni idea otro caballo
pero la araña el domingo
el lunes el martes el miécoles
el jueves el viernes el sábado
los domingos hacer hago
hace hacemos hacéis
hacen ?Qué haces? Hago una tarta.
haar opbellen haar bellen
thuiskomen terugkeren samen met
een ander paard geen idee hier
zondag de spin maar
woensdag dinsdag maandag
zaterdag vrijdag donderdag
jij maakt/doet ik maak/doe zondags/elke zondag
jullie maken/doen wij maken/doen hij maakt/doet
Ik maak een taart. Wat doe je? zij maken/doen
?Qué hacen el viernes? la primavera el verano
el otoño el invierno el tiempo libre
el cine practicar el deporte
clase de salsa juego (al) deportista
el hombre por la mañana el pueblo
hacer las compras el paisaje la piscina
Nada como un pez. los Andes tocar el piano
la guitarra la noche por la noche
escuchar cocinar leer
de zomer de lente Wat doen zij vrijdag?
de vrije tijd de winter de herfst
de sport beoefenen de bioscoop
sportief ik speel salsa-les
het dorp 's morgens de man
het zwembad het landschap boodschappen doen
piano spelen het Andesgebergte Hij zwemt als een vis.
's avonds de avond de gitaar
lezen koken luisteren