Spaans : Nederlands creo = ik geloof crees = jij gelooft cree = hij gelooft creemos = wij geloven creéis = jullie geloven creen = zij geloven veo = ik zie ves = jij ziet ve = hij ziet vemos = wij zien veis = jullie zien ven = zij zien ver = zien creo que = ik geloof dat el violín = de viool la trompeta = de trompet tocar = bespelen la flauta = de fluit tocan = zij bespelen usar = gebruiken hay = er is/er zijn usan = zij gebruiken la vihuela = speciaal snaarinstrument el guitarrón = grote gitaar a veces = soms el arpa = de harp el acordeón = de accordeon fuera = buiten el maíz = de mais desayunar = ontbijten la más grande = grootste habla hispana = Spaanstalig todo el mundo = de hele wereld más de = meer dan los habitantes = de inwoners los pasatiempos = de hobby's