Spaans : Nederlands estar = zijn, zich bevinden está = het ligt in Holanda está en el norte. = Nederland ligt in het noorden. un poco = een beetje la cultura = de cultuur ¿Dónde está ...? = Waar ligt ...? está en.. = het ligt in... el centro = het centrum/midden el sur = het zuiden el este = het oosten el oeste = het westen el norte = het noorden Madrid está en el centro. = Madrid ligt in het midden.