Spaans : Nederlands para = om te beber = drinken el zumo = het sap o = of ¿verdad? = nietwaar? comer = eten el pollo = de kip (om te eten) con = met el mole = de saus met chocolade el postre = het nagerecht de postre = als nagerecht el helado = het ijs el café = de koffie el camarero = de ober zumo de manzana = appelsap Me gusta. = Dat vind ik lekker. ¿Qué vamos a tomar? = Wat zullen we nemen? ¿Qué van a tomar? = Wat gaat u nemen/wat gaan zij nemen? como = ik eet comes = jij eet come = hij eet comemos = wij eten coméis = jullie eten comen = zij eten bebo = ik drink bebes = jij drinkt bebe = hij drinkt bebemos = wij drinken bebéis = jullie drinken beben = zij drinken