Spaans : Nederlands ahora mismo = nu meteen algo = iets la camisa = het overhemd la cantante = de zangeres el cantante = de zanger como sabes = zoals je weet la caracola = de slak la cola / el rabo = de staart ¿Cuánto cuesta? = Hoeveel kost het? el dependiente = de verkoper después = daarna encontrar = vinden/ontmoeten fabuloso = geweldig me gustaría = ik zou het heel leuk vinden haber = hebben/zijn cortado = gesneden/geknipt ha ido = hij is gegaan he leído = ik heb gelezen ha probado = hij heeft gepast ¿has visto? = heb je het gezien? he encontrado = ik heb gevonden hemos visitado = wij hebben bezocht he visitado = ik heb bezocht ir de compras = winkelen/boodschappen doen a la izquierda = links el jersey = de trui la lana = de wol le = voor hem/voor haar/voor u me queda = het past me me la llevo = ik neem het oscuro = donker pasar por = langsgaan el periódico = de krant el probador = de paskamer probar = passen/proberen la próxima semana = de volgende week ¡Qué suerte! = Wat een geluk! rebajas = uitverkoop regalarle = cadeau geven aan hem/haar los tejanos = de spijkerbroek el trabalenguas = de tongbreker el traje de baño = het badpak