Spaans : Nederlands allí = daar alto = hoog los Andes = de Andes antes de = voordat la boda = de trouwerij casi = bijna el chico = de jongen la chica = het meisje conocer = kennen la corrida de toros = het stierengevecht cruel = wreed descansar = uitrusten durante = tijdens me encantaría = ik zou het heel leuk vinden escuchar = luisteren exactamente = precies la fiesta = het feest ¡que ilusión! = wat geweldig! los jóvenes = de jongeren el lago = het meer levantarse = opstaan ¡Me hace ilusión! = Ik verheug me erop! me lavanto = ik sta op el mes = de maand la montaña rusa = de achtbaan he oído = ik heb gehoord el ordenador = de computert la pandilla de amigos = de groep vrienden la parte = het deel pasear = wandelen el patinaje = het schaatsen patinar = schaatsen la playa = het strand el próximo = de volgende un rato = een tijdje/even el refresco = de frisdrank la rueda = het wiel solo = alleen hacer surfing = surfen la tesina = het werkstuk todavía = nog a veces = soms ver = zien en verano = 's zomers visitar = bezoeken volver = terugkomen