Spaans : Nederlands el abrazo = de omhelzing el año que viene = het komend jaar bronceado = gebruind la cara = het gezicht chulo = gaaf/te gek la cosa = het ding el cuerpo = het lichaam el cumpleaños = de verjaardag decir = zeggen desayunar = ontbijten dicho = gezegd eres un encanto = je bent een schatje entre otras cosas = onder andere entrenado = getraind escrito = geschreven has estado = je bent geweest hacer gimnasia = gymnastiek doen hecho = gedaan levantarse = opstaan más tarde = later moreno = bruin el pecho = de borst la pelota = de bal poner = leggen/zetten el primo = de neef la prima = de nicht pronto = gauw puesto = gelegd/gezet me queda bien = het staat me goed a la sombra = in de schaduw vuelto = teruggekomen