Spaans : Nederlands la bici = de fiets el boli = de pen el bolso = de tas catorce = veertine cien = honderd cierra = sluit cerrar = sluiten cojer = pakken el cole = de school la cosita = het dingetje el cuaderno = het schrift cuenta = tel contar = tellen dame = geef me los deberes = het huiswerk dibujar = tekenen el dibujo = de tekening enseñar = laten zien/leren el estuche = de etui había = er was/er waren hasta = tot haz = doe/maak el lápiz = het potlood libre = vrij limpio = schoon el local = het lokaal/de ruimte ordenado = netjes la pizarra = het schoolbord pon = zet/leg pues = tja/nou/eh quince = vijftien el sacapuntas = de puntenslijper si = als trece = dertien