Spaans : Nederlands abajo = beneden al lado = naast antes = vroeger arriba = boven el barril = het vat el barrio = de wijk el campo = het platteland celoso = jaloers el centro de atención = het centrum van alle aandacht el chavo = het jongetje/knulletje el comedor = de eetkamer el cuarto de baño = de badkamer debajo = onder delante = voor describir = beschrijven el desván = de zolder/vliering destrás = achter encima = op la granja = de boerderij hace = geleden hace un par de años = een paar jaar geleden lejos = ver mimado = verwend modesto = bescheiden mudar = verhuizen el pasillo = de gang el piso = de verdieping el salón = de woonkamer sentirse = zich voelen no solo ... sino también = niet alleen … maar ook el trastero = bergruimte/rommelhok la travesura = de kwajongensstreek usar = gebruiken vivían = zij woonden