Spaans : Nederlands el árbol = de boom ¡bésala! = kus haar! el beso = de kus el bromista = de grappenmaker el corazón roto = het gebroken hart dar un paseo = een wandeling maken entonces = dus/dan estaba = hij bevond zich/was el estanque = de vijver el famoso = de beroemdheid guapísimo = heel erg knap el helado = het ijsje joven = jong morir = sterven el mediodía = twaalf uur overdag nacer = geboren worden murió = hij is gestorven/stierf nació = hij is geboren ¡no me digas! = hoe is het mogelijk! la paloma = de duif pensar = denken el pato = de eend pensaba = ik dacht/hij dacht repetir = herhalen el quiosco = de kiosk ¡repite! = herhaal! salía contigo = zij ging met jou será = het zal zijn la serenita = de kleine meermin me sonaba su cara = zijn gezicht kwam me bekend voor me sorprendío = het verbaasde me Superhombre = Superman tomarse el pelo = iemand voor de gek houden vaya ... = wat een ... vaya cotilleo = wat een geroddel/geklets ¿de verdad? = echt waar?