Spaans : Nederlands acerarse = dichterbij komen/naderen el amanecer = zonsopgang apareció (aparecer) = hij verscheen la arma = het wapen batirse en duelo = duelleren el caballero = de edelman el campo de honor = het slagveld dije = ik zei dijeron = zij zeiden el duelo = het duel estar enamorado de = verliefd zijn op enfadarse = boos worden estar enojado = boos zijn la espada = de degen estuve = ik bevond me/ik was el honor = de eer el insulto = de belediging luchar = vechten/strijden con manos vacías = met blote handen tener miedo = bang zijn un montón = een boel el mujeriego = de vrouwenversierder ni idea = geen idee os = jullie ¿Os habéis vuelto locos? = Zijn jullie gek geworden? hacer las paces = vrede sluiten ¡No te preocupes! = Maak je niet druk! estar preparado = voorbereid zijn pude = ik kon/ik mocht puse = ik legde/ik zette quise = ik wilde el remedio = de oplossing de repente = plotseling reirse = lachen respetar = respecteren re rieron = zij lachten supe = ik wist el temperamento = het temperament tirar = trekken tremendo = verschrikkelijk/enorm tuve = ik had vacío = leeg vieron = zij zagen volverse loco = gek worden