a ahora al
almorzar amiga, la amigo, el
aquí bien bueno
casa, la centro, el cerca
ciudad, la clase, la coche, el
colegio, el cómo cuándo
cuánto de de dónde
del don, doña dónde
el / las / los él ella / ellos
en España, la / española, la español, el
ésta estar estudiar
naar de nu naar, aan
vriend vriendin lunchen
goed, welnu goed hier
dichtbij centrum huis
auto les stad
wanneer hoe school
waar vandaan van hoeveel
waar respectvolle aanspreektitel vóór de voornaam van de
zij hij de, het
het spaans, de spanjaard (de) spaanse in
studeren zijn, zich bevinden dit, deze
familia, la fumar gracias
gustar hablar hay
hola Holanda, la holandés, el
holandesa holandesa, la igualmente
inglés, el ir (a) juego, el
juntos la lejos
libro, el llamarse marido, el
mi mismo mucho
mujer, la muy no
nombre, el nosotros ocasión
otro página, la pero
dank u wel, dank je wel roken familie, gezin
er is, er zijn praten, spreken houden van, fijn vinden, lekker vinden
het nederlands, de nederlander Nederland hallo, hoi
insgelijks de nederlandse nederlandse
spel gaan / gaan naar het engels, de engelsman
ver het, de samen
man, echtgenoot heten, zich noemen boek
veel zelfde mijn
nee heel, erg, zeer vrouw, echtegenote
gelegenheid wij de voornaam
maar pagina, bladzijde een ander, nog een
próxima puerta, la qué quién
recuerdos saludos, los señor, el
señora, la señores, los ser
ser de su
suyo también tarde
tarde, la trabajar
un, unos / una, una usted vez, la
viver vosotros y
ya yo
wie wat volgend, aanstaand deur
meneer groeten herinneringen
zijn de heer en mevrouw mevrouw
zijn, haar, uw, hun ja komen uit, afkomstig zijn uit
laat ook van hem, van haar, van u, van hen
jij werken middag / namiddag
keer u een, een paar
en jullie wonen, leven
ik al