Spaans : Nederlands allí = daar año, el = jaar apellido, el = achternaam aprender = leren banco, el = bank bandera, la = vlag bolígrafo, el = pen / balpen bolsa, la = tas bonito = mooi cabina telefónica, la = telefooncel calle, la = straat cerca de = dichtbij cerveza, la = bier código postal, el = postcode color, el = kleur comer = eten comprender = begrijpen con = met conocer = kennen contar (o>ue) = tellen creer = geloven, denken cuál = welke, wat cuarto de estar, el = zitkamer decir = zeggen deletrear = spellen difícil = moeilijk dirección, la / señas = adres discoteca, la = discotheek ejercicio, el = oefening enfrente de = tegenover escribir = schrijven esquina, la = hoek estar en casa = thuisblijven, thuis zijn extranjero, el = buitenlander fecha de nacimiento, la = geboortedatum gracioso = grappig, geestig hacer = doen, maken hospital, el = ziekenhuis justo = precies leer = lezen lengua, la = taal llamar por teléfono = bellen / opbellen llevar = er al op hebben zitten (met hoeveelheid en tijd) lugar de nacimiento, el = geboorteplaats más = plus, en, vermeerderd met mesa, la = tafel momentito, el = ogenblikje nacionalidad, la = nationaliteit nuestro = onze Nueva York = New York número (de teléfono), el = nummer / telefoonnummer pagar = betalen país natal, el = geboorteland palabra, la = woord papel, el = papier periódico, el = krant persona, la = mens, persoon plaza, la = plein poder (o>ue) = kunnen, mogen pregunta, la = vraag preguntar = vragen problema, el = probleem profesión, la = beroep responder = beantwoorden servicio de información, el = inlichtingen / inlichtingendienst sexo, el = geslacht sitio, el = plek, plaats teléfono (móvil), el = telefoon / mobiele telefoon tener = hebben tener que = moeten texto, el = tekst tiempo, el = tijd todavía = nog tomar = nemen, pakken trabajo, el = werk vender = verkopen ver = zien viajar = reizen, op reis gaan viejo = oud visitar = bezoeken