Spaans : Nederlands amable = aardig andar = lopen animadamente = vrolijk, geanimeerd arrogante = arrogant bailar = dansen bastante = nogal, tamelijk las características = de eigenschappen celebrar = vieren celoso = jaloers la comida = het eten, de maaltijd controlador = bazig conversar = praten / onderhoudend praten cordial = hartelijk creativo = creatief cuidadoso = zorgzaam el cumpleaños = de verjaardag deber = moeten, behoren descuidado = nonchalant deshonesto = onfatsoenlijk, onbehoorlijk desorganizado = chaotisch, warrig dividido en = verdeeld in egoísta = egoistisch la esposa = de vrouw, de echtgenote la fecha = de datum felicitar = feliciteren, gelukwensen fenomenal = heel gaaf, geweldig la fiesta = het feest generoso = edelmoedig, mild gentil = vriendelijk grosero = onbeschoft haber = hebben (hulpwerkwoord), hebben honesto = eerlijk, integer ideal = ideaal impaciente = ongeduldig el invitado = de gast invitar = uitnodigen listo = slim lleno = vol maligno = gemeen, boosaardig nervioso = nerveus la ocasión = de gelegenheid organizado = net, geordend paciente = geduldig peor = slechter, slechtste perezoso = lui pesimista = pessimistisch positivo = positief presentar = voorstellen, aanbieden primero = eerste pronto = vlug, snel la sala de estar = de grote kamer, de huiskamer sensible = gevoelig el signo = het sterrenbeeld tal vez = misschien, wellicht tanto = zoveel el tulipán = de tulp la uva = de druif vital = vitaal, levenskrachtig