Spaans : Nederlands el alcalde = de burgemeester antes = daarvoor, eerder avisar = waarschuwen, berichten, in kennis stellen ayudar = helpen el barco = de boot el billete = het kaartje cambiar = wisselen, veranderen el cambio = het wisselgeld la cartera = de portefeuille cerrar (e›ie) = dichtdoen el cigarillo = de sigaret conmigo = met mij la cuenta = de rekening despedirse (e›i) = afscheid nemen / afscheid nemen van elkaar disculpe = sorry durar = duren encontrar(se) = ontmoeten / elkaar ontmoeten encontrarse con = tegenkomen / toevallig tegenkomen enfermo = ziek esperar = wachten, hopen el/la estudiante = de student / de studente el experto = de expert la fruta = het fruit las gafas = de bril girar = draaien / afslaan / afslaan in het verkeer hacer transbordo = overstappen lavarse = zich wassen levantarse = opstaan libre = vrij la maleta = de koffer el maletero = de kofferbak la niña = het meisje no fumadores = niet-rokers ocupado = bezet el orden = de orde la parada = de halte perdone = pardon ponerse = aantrekken / aantrekken van kleding en schoenen preparar = klaarmaken / toebereiden / bereiden quedarse = blijven la receta = het recept recibir = ontvangen, krijgen el respeto = het respect el retraso = het oponthoud, de vertraging saludarse = elkaar groeten secarse = zich afdrogen seguir = doorrijden sentarse = gaan zitten el taxi = de taxi el taxímetro = de meter van de taxi / de meter temprano = vroeg el vagón = de wagon vestirse = aankleden el viaje = de reis