Spaans : Nederlands la aceituna = de olijf acompañar = vergezellen acordarse = zich herinneren agradable = gezellig, prettig, aangenaam el almuerzo = lunch antiguamente = vroeger, lang geleden el azúcar = suiker el bacalao = stokvis barato = goedkoop beber = drinken buscar = zoeken cantar = zingen la cebolla = ui la cena = avondmaal la cita = de afspraak contar con = rekenen op; beschikken over el disco = grammofoonplaat la distancia = de afstand dormir = slapen la edad = de leeftijd enseñar / mostrar = laten zien, tonen entender = begrijpen entusiasmado = enthousiast explicar = uitleggen la foto = de foto la galleta = het koekje la invitación = de uitnodiging los juguetes = speelgoed la llave = sleutel maduro = rijp la matemática = wiskunde necesitar = nodig hebben olvidar = vergeten la patata = de aardappel el plato = gerecht, bord preocuparse por = zich zorgen maken over prestar = lenen, uitlenen prometer = beloven el puro = sigaar el regalo = cadeau la revista = tijdschrift soler = gewoon zijn, plegen subir = stijgen el supermercado = supermarkt la tradición = traditie el vino = wijn