Spaans : Nederlands acabar por = ten slotte doen afortunadamente = gelukkig afueras, las = buitenwijken, voorstad alegre = vrolijk al fin = ten slotte alquilar = huren / verhuren antecocina, la = bijkeuken anuncio, el = advertentie arreglar = opknappen caja, la = doos, kist capítulo, el = hoofdstuk casado = getrouwd cocina, la = keuken comedor, el = eetkamer confirmar = bevestigen cuarto de baño, el = badkamer, toilet cuarto de huéspedes, el = logeerkamer decepcionado = teleurgesteld decidir = beslissen deportista = sportief, sportman, sportvrouw Derecho = Rechten (studie) desván, el = zolder dividir en = verdelen in enseñar = leren, onderrichten, laten zien equivocarse = zich vergissen escoger = uitzoeken, kiezen escritorio, el = kantoor garaje, el = garage habitación, la = kamer instalar = installeren jardincito, el = tuintje lavabo, el = toilet, wc Letras = Letteren (studie) llave, la = sleutel localizado = gelegen mandar = sturen / zenden marco, el = kozijn materia, la = stof, materie pared, la = muur pintar = verven, schilderen piso, el = appartement, verdieping propietario, el = eigenaar renovar = verbouwen, renoveren solución, la = oplossing tamaño, el = afmetingen, grootte, omvang terreno, el = terrein transformar en = omvormen tot verdad, la = waarheid