Spaans : Nederlands calentito = warmpjes cielo, el = hemel contento = tevreden descansar = uitrusten dirigir = leiden, besturen disminuir = afnemen, verminderen disponible = beschikbaar empleo, el = baan época, la = tijd / tijdperk flojo = zwak inestable = instabiel, onbestendig ligeramente = geleidelijk, lichtelijk litoral = aan de kust, kuststreek llover = regenen lluvia, la = regen lugar, el = plek, plaats madrugada, la = vroege ochtend mandar = sturen, zenden matinal = ochtend- / van de ochtend máximo, el = maximum moderado = gematigd niebla, la = mist, nevel noroeste, el = noordwesten norte, el = noorden nube, la = wolk nublado = bewolkt odiar = haten ofrecer = bieden / aanbieden onda, la = golf periódo, el = periode previsto = verwacht, voorzien prohibir = verbieden quejarse = klagen quizás = misschien, wellicht región, la = regio, streek resolver = oplossen sudeste = zuidoosten sudoeste = zuidwesten sur, el = zuiden sueldo, el = salaris variar = variëren / wisselen / afwisselen verificar = nagaan, verifiëren viento, el = wind