Spaans : Nederlands accidente, el = ongeluk ambulancia, la = ambulance apagar = blussen, doven aparcamiento, el = parkeergelegenheid atravesar = oversteken bomberos, los = brandweer cambiar = vervangen catástrofe, la = catastrofe chocar con = botsen op / tegen enterarse de = horen, erachter komen estacionar, aparcar = parkeren examinar = nakijken, onderzoeken exigir = eisen frontalmente = frontaal fuego, el = vuur leche, la = melk ligero = licht manzana, la = appel, huizenblok mecánico, el = monteur motor, el = motor ocurrir = gebeuren panadería, la = bakkerij parking, el = parkeergarage pasajero, el = passagier peatón, el = voetganger pieza, la = onderdeel rescatar = redden, bevrijden revisión, la = onderhoudsbeurt semáforo, el = stoplicht siguiente = volgende taller, el = garage travesía, la = oversteek víctima, la = slachtoffer