Spaans : Nederlands la leche = de melk la fecha = de datum el momento = het moment un momento = een moment los momentos = de momenten la informadora = de informatrice el /la guía = de reisleider (-ster)/ de gids la agencia de viajes = het reisbureau la habitación = de kamer el extranjero = het buitenland/de buitenlander vuestro (a) = jullie (bezittelijk) vuestro coche = jullie auto (mannelijk) vuestra casa = jullie huis (vrouwelijk) vuestros coches = jullie auto’s (mannelijk meervoud) vuestras casas = jullie huizen (vrouwelijk meervoud) nuestro (a) = ons, onze Ella trabaja en un hotel y = ZIJ werkt in een hotel en él trabaja en un camping = HIJ werkt op een camping del norte = uit het noorden poco = weinig poco café = weinig koffie (mnl.) poca leche = weinig melk (vr.) pocos hoteles = weinig hotels (mnl. m.v.) pocas casas = weinig huizen (vr. m.v.) en = in/op/aan a = naar el sur = het zuiden el norte = het noorden el oeste = het westen el este = het oosten el IVA = de BTW el piso = de flat/de verdieping el jefe = de chef el número = het nummer/ het aantal el autocar = de touringcar el chófer = de chauffeur el documento = het document el tiempo = de tijd/het weer los grados = de graden la temperatura = de temperatuur Holanda/ los Países Bajos = Nederland La Haya = Den Haag el español = de Spanjaard/ het Spaans el italiano = de Italiaan/het Italiaans unos/unas = enkele mucho = veel mucho café = veel koffie (mannelijk) mucha cerveza = veel bier (vrouwelijk) muchos huéspedes = veel gasten (mnl. m.v.) muchas cartas = veel brieven (vr. m.v.) a ver = eens kijken mejor = beter/best Dígame/ Diga = Hallo? (aan de telefoon, bij het opnemen) y = en muy = erg muy bueno = erg lekker gran(de) = groot ustedes = u (m.v.) casi = biina o = of más = plus/meer/meest menos = min/minder/minst a veces = soms siempre = altijd muchas veces = vaak nunca = nooit Muchas gracias = Dank u wel/Welbedankt De nada = Niets te danken Buenos días = Goedemorgen ¿Qué? = Wat/Wat voor? ¿Qué tiempo hace? = Wat voor weer is het? Hace buen tiempo = Het is mooi weer Hace mal tiempo = Het is slecht weer el pollo = de kip asado = gebraden el pollo asado = de gebraden kip hay = er is/er zijn ustedes son = u (m.v.) bent ¿De dónde son ustedes? = Waar komt u (m.v.) vandaan? Somos de… = Wij komen uit… estar completo = vol zijn estar enfermo = ziek zijn El hombre está enfermo = De man is ziek La mujer está enferma = De vrouw is ziek Los niños están enfermos = De kinderen zijn ziek No = Nee/Niet/Geen peor = slechter/slechtst Tenga = Alstublieft (als je wat geeft)