Spaans : Nederlands las vacaciones = de vakantie las vacaciones de verano = de zomervakantie el libro = het boek la oficina = het kantoor la caja = de kassa agua mineral = mineraalwater la secretaria = de secretaresse el recibo = het ontvangstbewijs el transporte público = het openbaar vervoer la empresa = het bedrijf el touroperador = de touroperator la cita = de afspraak el parque = het park el centro comercial = het winkelcentrum la estación = het station el bungalow = de bungalow el departamento de ventas = de verkoopafdeling el café = de koffie un momentito = een ogenblikje el ascensor = de lift el centro = het midden un sitio = een plaats la semana = de week la semana próxima = de volgende week el adulto = de volwassene una cadena de hoteles = een hotelketen las Obras del Delta = de DeltaWerken la región = de streek, de regio el suroeste = het zuidwesten el fax = de fax Estados Unidos = de Verenigde Staten la agencia = het agentschap la calle = de straat llover (ue) / llueve = regenen / het regent el metro = de metro el tranvía = de tram el periódico = de krant Navidad = Kerstmis lleno / completo = vol Siéntese. = Gaat u zitten. ¿Está el director? = Is de directeur aanwezig? (tenga) un buen viaje = een goede reis Tome usted / Tenga. = Alstublieft (als je iets geeft). aa = naar quí = hier por = door ¿A qué hora? = Hoe laat? para = voor sobre = over amable = vriendelijk el tren de vapor = de stoomtrein la caravana = de caravan de = van / uit cerca = dichtbij lejos = ver weg segundo = tweede a la izquierda = aan de linkerkant / linksaf a la derecha = aan de rechterkant / rechtsaf hasta = tot