Spaans : Nederlands el cruce = het kruispunt la esquina = de hoek el queso = de kaas la sopa de pescado = de vissoep una aceituna = een olijf el equipaje = de bagage el examen = het examen los gastos = de kosten una farmacia = een apotheek el ejemplo = het voorbeeld el itinerario / la ruta = de route la toalla = de handdoek la tarjeta = het pasje / het kaartje TV de pago = betaaltelevisie TV vía satélite = satelliet t.v. el padre = de vader muy rico = heel lekker No me gusta = Ik vind het niet lekker /leuk / fijn el puerto deportivo = de jachthaven situado en el centro = gelegen in het centrum una calidad superior = een zeer hoge kwaliteit el servicio = de service