Spaans : Nederlands el barco de vela = de zeilboot el despertador = de wekker el viento = de wind un mensaje/el recado = een boodschap/een bericht el error = de fout el contrato = het contract la lista de pasajeros = de passagierslijst el código = de code el consulado = het consulaat el tejado = het dak estar = (aanwezig) zijn El jefe no está. = De chef is niet aanwezig. estar reunido = in een vergadering zitten Estoy reunido (a). = ik zit in een vergadering Estás reunido (a). = jij zit in een vergadering. tener fiesta = een vrije dag hebben Tengo fiesta. = ik heb een vrije dag Tienes fiesta = jij hebt een vrije dag cometer un error - cometido un error = een fout maken - een fout gemaakt llevar un retraso = vertraging hebben recoger = ophalen la botella = de fles la palmera = de palmboom el sombrero = de hoed la confirmación = de bevestiging el retraso = de vertraging el dentista = de tandarts el especialista = de specialist la embajada = de ambassade el visado = het visum dentro de una semana = over een week estar ocupado = het druk hebben Estoy ocupado (a) = Ik heb het druk Estás ocupado (a). = Jij hebt het druk. Está mal/no está bien. = Het klopt niet. Eso es. = Zo is dat. debido a = vanwege Hay goteras. = Het lekt.