Spaans : Nederlands abrir = open gaan/openen actividad, la = activiteit, de actual = actueel agua, el = water, het ancho/-a = breed antiguo/-a = oud apartamento, el = appartement, het aprender = leren aquí = hier avenida, la = laan/brede straat, de bar, el = bar, de/café, het barato/-a = goedkoop barrio, el = wijk, de beben = zij drinken/u (mv) drinkt beber = drinken Bélgica = België biblioteca, la = bibliotheek, de bonito/-a = mooi café con leche, el = koffie met melk /koffie verkeerd, de camping, el = camping, de canal, el = gracht, de caro/-a = duur casa, la = huis, het castillo, el = kasteel, het centro comercial, el = winkelcentrum, het cine, el = bioscoop, de coger = halen/nemen (+vervoermiddel) comer = eten comprender = begrijpen ¿de dónde eres? = waar kom jij vandaan? difícil = moeilijk dinero, el = geld, het discutir = discussiëren/ruzie maken donde = waar ¿dónde? = waar? edificio, el = gebouw, het en = in en este momento = op dit moment enorme = enorm escribir = schrijven escuela, la = school, de español, el = Spaans, het/Spanjaard, de está = hij/zij/u/het bevindt zich estación, la = station, het estadio de fútbol, el = voetbalstadion, het están = zij bevinden zich/u (mv) bevindt zich estar = zijn/zich bevinden este, el = oosten, het estrecho/-a = smal/nauw fácil = eenvoudig/gemakkelijk famoso/-a = beroemd/bekend fantástico/-a = fantastisch farmacia, la = apotheek, de feo/-a = lelijk fútbol, el = voetbal, het (de sport) grande = groot hay = er is/er zijn histórico/-a = historisch impresionante = indrukwekkend interesante = interessant leer = lezen lugar, el = plaats/plek, de mercado, el = markt, de moderno/-a = modern molino, el = molen, de muchas gracias = hartelijk bedankt mucho/-a = veel (bijvoeglijk naamwoord) museo, el = museum, het no hay = er is geen/er zijn geen norte, el = noorden, het oeste, el = westen, het paciencia, la = geduld, het paella, la = paella, de palacio, el = paleis, het pan, el = brood, het parada de autobús, la = bushalte, de parque, el = park, het pequeño/-a = klein persona, la = persoon, de piscina, la = zwembad, het plaza, la = plein, het poco/-a = weinig polideportivo, el = sportcomplex, het precio, el = prijs, de pregunta, la = vraag, de puente, el = brug, de puerta, la = deur, de puerto, el = haven, de ruido, el = herrie, de ruidoso/-a = rumoerig/lawaaierig se llama = hij/zij/u/het heet soy de = ik kom uit sur, el = zuiden, het también = ook tarifa, la = tarief, het tienda, la = winkel, de tráfico, el = verkeer, het tranquilo/-a = rustig turistas, los = toeristen, de vender = verkopen vivimos = wij wonen vivo = ik woon